Werkwoord met vast voorzetsel

Vul het juiste voorzetsel in: 1. Hij berust uiteindelijk ___ het verlies van zijn baan.

• aan

• op

• in

• over

Vul het juiste voorzetsel in: 2. De directeur dringt aan ___ een snelle oplossing.

• aan

• op

• voor

• met

Vul het juiste voorzetsel in: 3. Zij heeft zich neergelegd ___ het besluit van de commissie.

• voor

• op

• bij

• met

Vul het juiste voorzetsel in: 4. De student specialiseert zich ___ milieurecht.

• in

• op

• aan

• voor

Vul het juiste voorzetsel in: 5. Ik erger me vaak ___ mensen die te laat komen.

• bij

• op

• aan

• voor

We gingen niet akkoord ___ de voorwaarden van het contract.

• met

• op

• naar

• voor

Vul het juiste voorzetsel in: 7. Ze overtuigde hem ___ het belang van vaccinatie.

• voor

• op

• aan

• van

Vul het juiste voorzetsel in: 8. Het team bestaat ___ vijf ervaren onderzoekers.

• uit

• op

• aan

• voor

Vul het juiste voorzetsel in: 9. Hij concentreert zich volledig ___ zijn scriptie.

• op

• aan

• voor

• met

Vul het juiste voorzetsel in: 10. Zij heeft bezwaar gemaakt ___ de nieuwe regels.

• voor

• op

• tegen

• met