Pronomen

Natasya ging samen met haar vriend naar het strand

______ ging samen met haar vriend naar het strand

(Subjek)

• Zij

• Hij

• Haar

• U

Mijn moeder stopt de groenten in de zaak

Mijn moeder stopt ______ in de zaak

(Objek)

• hen

• ze

• hem

• hun

Arnold kookte lekkere gerechten voor avondeten

______ kookte lekkere gerechten voor avondeten

(Subjek)

• Wij

• Zij

• We

• Hij

We kregen een vraag van de docent

De docent gaf ______ een vraag

(Objek)

• haar

• d'r

• zijn

• ons

Mijn grootouders zeggen dat we moeten goed hart hebben

______ zeggen dat we moeten goed hart hebben

(Subjek)

• Ze

• Wij

• Jij

• Mijne

We hebben een woordenboek gekocht

Het is ______ woordenboek

(Posesif)

• onze

• van ons

• ons

• our

Irwansyah en Zaskia Sungkar zijn getrouwd

Zaskia Sungkar is ______ vrouw

(Posesif)

• haar

• hem

• zijn

• jouw

Dino groet Joshua

Dino groet ______

(Objek)

• hun

• him

• hen

• hem

Jake heeft een nieuwe fiets

De nieuwe fiets is ______

(Posesif)

• van haar

• zijn

• van hem

• van hen

Laura schildert een mooie schilderij

De schilderij is _____

(Posesif)

• van haar

• haar

• van jullie

• van hen