TC B1 2.1/2.2/2.3 grammatica

Ik​ (a)   het eten bezorgen.

• laat
• wil
• moet

De bezorger komt het eten...

• brengt

• brengen

• gebracht

Ik gebruik een naald

• om te kleding naaien.

• kleding om te naaien.

• om kleding te naaien.

• om te naaien kleding.

Waarvoor gebruik je deze speciale schaar?

Zij vindt het leuk...

​ (a)   ​ (b)   ​ (c)   ​ (d)   ​ (e)  

• Zij
• helpt
• haar oma
• stofzuigen
• de kamer

Als je naar buiten gaat zonder jas, loop je ​ (a)   ​ (b)   ​ (c)   ​ (d)   ​ (e)   .

• het risico
• om
• ziek
• te
• worden

Kies het goede rijtje.

Groups:

(a) Advies over gezondheid

,

(b) Klacht over gezondheid

• Ik kan niet meer.

• Je kunt het best een pijnstiller nemen.

• Ontspannen is belangrijk.

• Misschien moet je meer vrije tijd nemen.

• Ik ben op!

• Ik heb last van buikpijn.

• Ik zou minder kant-en-klaarmaaltijden eten.

• Ik kan me niet concentreren.

Wat ben je aan het doen?

• Ik ben de houdbaarheidsdatum aan het controleren.

• Ik controleer de houdbaarheidsdatum.

• Ik heb de houdbaarheidsdatum gecontroleerd.

Zij ​ (a)   ​​ (b)   ​ (c)   ​ (d)   ​ (e)  

• is
• zijn
• geconcentreerd
• aan
• het
• concentreren
• zich
• haar