Oefenen met zijn hebben willen kunnen en zullen

Vul de goede werkwoordsvorm in:

Mijn opa... (willen -vt) altijd grappig zijn

• wil

• wilde

• willen

• wilden

Vul de goede werkwoordsvorm in:

Dan... (vertellen -vt) hij van die ouderwetse grapjes.

• vertel

• vertelt

• vertelde

• vertelden

Vul de goede werkwoordsvorm in:

Die grapjes... (kennen-vt) ik nog niet.

• ken

• kennen

• kende

• kenden

Vul de goede werkwoordsvorm in:

De grapjes... (zijn-vt) vaak wel grappig

• waren

• was

• zijn

• is

Vul de goede werkwoordsvorm in:

Mijn ouders (kunnen – vt) er niet om lachen.

• kunnen

• kan

• kon

• konden

Vul de goede werkwoordsvorm in:

Nee, want die (hebben – vt) ze al zo vaak gehoord.

• had

• hadden

• heb

• hebben

Vul de juiste werwoordsvorm in:

Nu (zullen – tt) ik nooit meer van die grapjes horen.

• zal

• zou

• zullen

• zouden

Vul de juiste werwoordsvorm in:

Dat (vinden – tt) ik juist stom!

• vinden

• vonden

• vond

• vind

Vul de juiste werwoordsvorm in:

Ik (denken – tt) er wel vaak aan.

• denk

• denkt

• dacht

• dachten

Kies de juiste werkwoordsvorm:

De grapjes (zijn – tt) niet meer grappig.

• waren

• was

• zijn

• is