Quiz - Unité 2, apprendre 1, 2, 4 en 5, GPL 2

Vertaal het woord tussen haakjes:

Les toilettes sont (bezet)

• occupées

• utilisées

• chargées

Vertaal het woord tussen haakjes:

Tu as passé combien de (tijd) sur ton portable ?

• temps

• jours

• semaines

Vertaal: le portable

Vertaal:

praten, chatten

• utiliser

• discuter

• dépasser

Vertaal: typen

Vertaal: het bericht

Vertaal: Ik heb gepraat (parler)

• nous avons parlé

• J'ai parlé

• tu as parlé

• il a parlé

Vertaal: Nous avons joué (jouer = spelen)

Vertaal: Il a regardé (regarder = kijken)

• Jij hebt gekeken

• Hij heeft gekeken

• Wij hebben gekeken

• Zij heeft gekeken

Vertaal: Jij hebt gespeeld (spelen = jouer)