Werkwoorden brugklas (juni)

Wat betekent ÊTRE?

• zijn

• hebben

• maken

• nemen

Welke van deze werkwoorden zijn ONREGELMATIG?

(vink ALLE onregelmatige werkwoorden aan, dus meer dan één)

• faire

• avoir

• parler

• être

• manger

Vul de juiste vorm in van het werkwoord tussen haakjes.

Nolan _________ les courses chez Carrefour. (faire - PRÉSENT)

Wat is het voltooid deelwoord van AVOIR?

• avoiré

• avé

• eu

• au

Kies de juiste vorm van het werkwoord tussen haakjes.

J'_____ ________. (prendre - PASSÉ COMPOSÉ)

• ai prendré

• ai pris

• suis pris

• suis prendré

Kies de juiste vorm van het werkwoord tussen haakjes.

Tu _____ ________. (être- PASSÉ COMPOSÉ)

• as été

• es été

• as êtré

• es êtré

Kies de juiste vorm van het werkwoord tussen haakjes.

Elle ________ du coca. (prendre - PRÉSENT)

Vertaal in het Frans:

Jullie doen de quiz. (le quiz)

Vertaal in het Frans:

Zij zijn op school. (au collège)

Vul de juiste vorm in van het werkwoord tussen haakjes.

Tu _____________ des bonbons le soir? (manger - PRÉSENT)