Het perfectum (regelmatige werkwoorden) (1)

Gisteren …............ je bij Sandra …....................... (werken).

[Hier tu as travaillé chez Sandra].

De anderen ….............. haar gisteren …............... (ontmoeten).

[Les autres l´ont rencontré hier].

We …........................... de hele dag ….................... (fietsen).

[Nous avons fait du vélo toute la journée].

Mijn moeder ….................. vroeger altijd voor ons …................ (koken).

[Ma mère avait l'habitude de cuisiner pour nous].

Toen ik nog klein was, …...................... ik vaak buiten …............................ (spelen).

[Quand j'étais petit, je jouais souvent dehors].

In de tussentijd …................... hij in de tuin …............................ (wachten).

[En attendant, il a attendu dans le jardin].

Zaterdagmorgen …...................... ik de kamer …................................ (opruimen)

[Samedi matin j'ai rangé la pièce].

Marijke …................... hen de presentatie …...................... (tonen).

[Marijke leur a montré la présentation].

Allebei …......................... gisteren niet …......................... (sporten).

[Ni l'un ni l'autre n'a fait de sport hier].

De bus …............................. niet …........................ (stoppen).

[Le bus ne s'est pas arrêté].