Naamvallen ontleden wanneer welke?

Naamvallen ontleden wanneer welke?

2nd - 4th Grade

9 Qs

quiz-placeholder

Similar activities

Lijdend voorwerp (instructie)

Lijdend voorwerp (instructie)

1st - 12th Grade

5 Qs

Satzanalyse

Satzanalyse

4th Grade

14 Qs

TV grammatica klas 2 (lijdend voorwerp)

TV grammatica klas 2 (lijdend voorwerp)

2nd Grade

10 Qs

Meewerkend Voorwerp

Meewerkend Voorwerp

KG - University

10 Qs

Lijdend voorwerp

Lijdend voorwerp

3rd Grade

10 Qs

Zinsopbouw

Zinsopbouw

3rd Grade

10 Qs

Zinsdelen H1 t/m H5

Zinsdelen H1 t/m H5

1st - 10th Grade

10 Qs

Zinsontleding: moeilijke gevallen

Zinsontleding: moeilijke gevallen

3rd Grade

14 Qs

Naamvallen ontleden wanneer welke?

Naamvallen ontleden wanneer welke?

Assessment

Quiz

World Languages

2nd - 4th Grade

Medium

Created by

Angelique Obernitz

Used 7+ times

FREE Resource

9 questions

Show all answers

1.

MULTIPLE CHOICE QUESTION

1 min • 1 pt

De 1e naamval gebruiken we bij een

onderwerp

lijdend voorwerp

meewerkend voorwerp

2.

MULTIPLE SELECT QUESTION

1 min • 1 pt

De 4e naamval gebruiken we bij een

onderwerp

lijdend voorwerp

meewerkend voorwerp

3.

MULTIPLE SELECT QUESTION

1 min • 1 pt

De 3e naamval gebruiken we voor een

onderwerp

lijdend voorwerp

meewerkend voorwerp

4.

MULTIPLE CHOICE QUESTION

1 min • 1 pt

De man zoent zijn vrouw. De man is hier

onderwerp

lijdend voorwerp

meewerkend voorwerp

5.

MULTIPLE CHOICE QUESTION

1 min • 1 pt

De man zoent zijn vrouw. Zijn vrouw is hier

onderwerp

lijdend voorwerp

meewerkend voorwerp

6.

MULTIPLE CHOICE QUESTION

1 min • 1 pt

De boer gaf zijn kippen vers voer

De boer = ow, zijn kippen = lv, vers voer = mwvw

De boer - mwvw, zijn kippen = ow, vers voer = lv

De boer = ow, vers voer = lv, zijn kippen = mwvw

7.

MULTIPLE CHOICE QUESTION

1 min • 1 pt

Hij stond aan de deur te praten

"Hij" = ow en "aan de deur" = meewerkend voorwerp

"Hij" = ow en "aan de deur" = lijdend voorwerp

"Hij" = ow en "aan de deur" = geen van drie

8.

MULTIPLE SELECT QUESTION

1 min • 1 pt

Der Lehrer hat seine Schüler begrüßt

Der Lehrer = 1e naamval

Der Lehrer = 4e naamval

seine Schüler = 3e naamval

seine Schüler = 4e naamval

9.

MULTIPLE SELECT QUESTION

1 min • 1 pt

Er schenkte seiner Frau zum Geburtstag einen Blumenstrauß

"Er" = ow - "einen Blumenstrauß" = lv - "seiner Frau" = mwv

"Er" = 1nv - "einen Blumenstrauß" = 4nv - "seiner Frau" = 3nv

"Er" = 1nv - "einen Blumenstrauß" = 3nv - "seiner Frau" = 4nv