Past Simple

Zet het werkwoord in de verleden tijd: I ...(go)... home early yesterday.

• go

• gone

• went

Zet het werkwoord in de verleden tijd: His parents ...(buy)... a new house last year.

• buy

• bought

• buyed

Tags

CCSS.L.5.1D

CCSS.L.5.1.B-D

CCSS.L.5.1C

CCSS.L.4.1B

CCSS.L.3.1E

Zet het werkwoord in de verleden tijd: ...(see)... him yesterday evening?

• See you

• Saw you

• Did you see

• Did you saw

Tags

CCSS.L.5.1C

CCSS.L.5.1D

CCSS.L.2.1D

CCSS.L.3.1E

CCSS.L.4.1B

Maak de zin vragend in de past simple = verleden tijd:

......you.....your mother last night? (see)

Maak de zin ontkennend in de verleden tijd:

Schrijf voluit a.u.b.

That is a lie! I........(not steal) your wallet!

Zet de zin in de past simple = verleden tijd:

I........to help my parents last week. (try)

Zet de zin in de past simple:

When she was a student, she...........as a waitress. (work)

Maak de zin ontkennend in de past simple:

Schrijf voluit a.u.b.

Stewie......(not kill) Lois last week.

Maak de zin vragend in de past simple:

.......the headmaster........the teachers about the lockdown? (inform)

Maak de zin vragend in de past simple:

....... your sister........her house last year? (sell)