Het adjectief

Het .......................... (klein) meisje speelt met haar pop.

[La petite fille joue avec sa poupée.]

De ................................ (bruin) deur staat open.

[La porte brune est ouverte.]

Ik woon in een ................................ (oud) huis.

[J´habite dans un vieille maison.]

Mijn moeder is een ................................ (grappig) vrouw.

[Ma mère est une femme comique.]

Mijn oma drinkt graag ................................ (groen) thee.

[Ma grand-mère aime boire du thé vert.]

Marc leest een ................................ (spannend) boek.

[Marc lit un livre captivant.]

Deze vrouw draagt ................................ (elegant) kleren.

[Cette femme porte des vêtements élégants.]

Dat zijn ................................ (moeilijk) oefeningen.

[Ce sont des exercices compliqués.]

De .......................... (lief) jongen helpt de vrouw.

[Le gentil garçon aide la dame.]

Ik heb een ............................ (boeiend) film gezien.

[J´ai vu un film palpitant.]