Herhaling woordleer 4TSO

Benoem de woordsoort: 
De leerlingen zetten zich in.

• bezittelijk voornaamwoord
• aanwijzend voornaamwoord
• vragend voornaamwoord
• wederkerend voornaamwoord

Benoem de woordsoort: 
Er waren veel bezoekers.

• lidwoord
• telwoord
• voorzetsel
• voornaamwoord

Benoem de woordsoort: 
Het paard kijkt naar ons.

• bepaald lidwoord
• onbepaald lidwoord
• hoofdtelwoord
• rangtelwoord

Benoem de woordsoort:
We hebben geen geld. 

• werkwoord
• zelfstandig naamwoord
• bijvoeglijk naamwoord
• voornaamwoord

Benoem de woordsoort:
Dat is een van je beste ideeën ooit. 

• hoofdtelwoord
• rangtelwoord
• bepaald lidwoord
• onbepaald lidwoord

Benoem de woordsoort: 
Laat me met rust!

• persoonlijk voornaamwoord
• aanwijzend voornaamwoord
• bezittelijk voornaamwoord
• vragend voornaamwoord

Benoem de woordsoort: 
Voor wie heb jij het meeste respect?

• vragend voornaamwoord
• bezittelijk voornaamwoord
• bijvoeglijk naamwoord
• hulpwerkwoord

Benoem de woordsoort: 
Hij gaat elke dag naar de winkel.

• voorzetsel
• bijvoeglijk naamwoord
• zelfstandig naamwoord
• lidwoord

Benoem de woordsoort: 
Hij gaat slapen.

• zelfstandig werkwoord
• hulpwerkwoord
• koppelwerkwoord
• basiswerkwoord

Benoem de woordsoort: 
Gisteren at ik een salade.

• bijvoeglijk naamwoord
• bijwoord
• voorzetsel
• voornaamwoord